Dicht bij het leven: Over geloven en kerk-zijn vandaag

Inleiding op de Bezinningsdag van het 'Leerhuis Stad en Ommelanden', Groningen, 7-11-2009

 

'Dicht bij het leven'. Over geloven en kerk-zijn vandaag. Dat is het onderwerp van deze dag. In mijn inleiding wil ik eerst iets zeggen over kerkverláting en geloofsverlíes. Want dat is onze situatie. Maar er is vandaag in velen van ons óók een verlángen: een verlangen dat ons geloof zich in deze situatie zou kunnen verníeuwen en verdíepen. Maar, wat is daar  voor nodig? Volgens mij (en anderen) iets heel elementairs: dichter bij het leven proberen te komen, dichter bij onszelf, en dichter bij God. Maar, hoe kunnen we dat? Dat is de vraag.  Ik wil beginnen met een lied te laten horen dat hieraan raakt: een lied van Huub Oosterhuis:  Ik zal niet rusten.

   Ik zal in mijn huis niet wonen
   ik zal op mijn bed niet slapen
   ik zal mijn ogen niet dicht doen
   ik zal niet rusten, geen ogenblik,
   voordat ik heb gevonden:
   een plek waar Hij wonen kan,
   een plaats om te rusten voor Hem
   die God is, de enige ware.

    Ik zal in mijn huis niet wonen
   ik zal mijn ogen niet dichtdoen
   ik zal niet rusten, geen ogenblik,
   ik mag versmachten van dorst,
   tot ik gevonden heb:
   een plek waar de doden leven,
   een plaats waar recht wordt gedaan
   aan de verworpenen der aarde.

 

Dit lied is geïnspireerd op een psalm. Psalm 132. Koning David spreekt in dit lied zijn hoogste prioriteit als koning uit. Hij wil in Jeruzalem een tempel bouwen, een nieuw huis van God bij de mensen, – 'een plek waar Hij wonen kan' zingt hij – , maar hij verlangt tegelijkertijd naar een 'plek waar de doden leven', een samenleving waarin ook de doden worden herdacht. En waarin recht wordt gedaan aan 'de verworpenen der aarde'.

Maar, als we dat zo horen: dit is een samenleving waar niet alleen koning David naar verlangt, maar diep in zijn hart iedere mens. Een samenleving waar God bij de mensen woont en waar de méns léven kan. Duizend jaar na koning David zal Jezus dit verlangen opnieuw uitspreken: het verlangen naar een Koninkrijk van God: een samenleving waarin Gód belééfd wordt – en niet alleen beleden -, en waarin de méns télt, ook de kleinste mens.  

 

Een nieuwe plek voor God in ons leven. Zijn ook wij niet juist daar naar op zoek? Naar een nieuwe plek 'waar Hij wonen kan', in ons léven, maar ook in ons sámenleven. 

 

Zoals ik al zei, ik wil in mijn verhaal eerst iets tekenen van de situatie waarin velen van ons zich vandaag bevinden: een situatie van kerkverlating en geloofsverlies. Maar vooral om daarna iets te kunnen zeggen over ons verlángen: een verlangen dat tóch blíjft: ons verlangen  naar een nieuwe 'plaats voor God' in ons leven. En ons verlangen dat dat óók een plaats zal zijn waar de kléinste telt. Waar ook het kleinste in ons zélf meetelt. Maar de vraag is: hoe kunnen we zulk een 'plek voor God' vrijmaken, zowel binnen in ons, als ook buiten ons?

 


 

Kerkverlating en geloofsverlies

 

Kerkverlating en geloofsverlies. Voor veel van onze tijdgenoten gaan deze twee samen: kérk hoeft voor hen niet meer, én God hoeft voor hen niet meer. Na de Tweede Wereldoorlog, en vooral vanaf de late jaren vijftig groeide de welvaart en kwam er een hoger niveau van scholing en ontwikkeling. Daardoor werden de burger en ook de gewone gelovige mondiger en kritischer. Veel van wat ze ooit in de kerk als vanzelfsprekend hadden meekregen was voor een groeiend aantal kerkleden niet meer mee te maken. Zoals er over God en over Jezus werd gesproken en over hoe je als christen zou moeten leven: veel daarvan was op een bepaald moment voor menigeen niet meer geloofwaardig. In diezelfde periode verloor de zondagse kerkgang de belangrijke plaats die ze  eeuwenlang had gehad. Immers, de zondag kreeg een ander karakter toen het de tweede dag van het vrije weekend werd, het vrije weekend waarin je van alles kunt gaan doen. Zo ondervond de zondagse kerkgang concurrentie van talloze andere mogelijke invullingen van de zondag. Bovendien werd de zondagsliturgie voortaan  kritischer bekeken op vorm en inhoud. En tenslotte kwam daar nog een storing in de verhoudingen bij: de manier waarop de kerkelijke leiding steeds meer defensief en afhoudend reageerde op voorstellen voor veranderingen. Redenen te over om de kerk voor gezien te houden. Maar, toen de kérk op deze manier voor velen ophield een goede en vertrouwde plek te zijn, viel voor hen daarmee ook de ruimte weg waarbinnen Gód ter sprake kwam. En soms kwam daar voorlopig geen andere 'plek voor God' voor in de plaats.

 

Bij anderen gebeurde het verlies van geloof op een wat ándere manier. Voor hen zat de moeilijkheid niet zozeer in de kerk, maar in de wereld. De wereld waarin we leven werd steeds meer gevormd door een wetenschappelijke en technische manier van denken en leven. Voor menigeen was dit niet meer te combineren met een religieuze en gelóvige manier van de dingen beleven. Tegelijk werd de wereld steeds meer een ópen wereld: andere volkeren kwamen in beeld, andere culturen, en ook andere godsdiensten. Het eigen geloof werd daardoor minder vanzelfsprekend. “Het is maar toevallig”, zo werd gezegd, “welk geloof je hebt, en óf je wel een geloof hebt.” Voor sommigen werd deze situatie een uítdaging voor hun geloof en leidde het tot serieus vérder zoeken, voor anderen leidde het tot relativisme, scepticisme.

 

Voor óns, zoals we hier bij elkaar zijn gekomen, kan dit alles een rol spelen. Maar het ziet er, denk ik, voor een aantal van ons hier toch nog net weer iets anders uit. Zeker,  de traditionele kerk ligt moeilijk voor velen, maar de meesten van ons willen wél graag binnen de christelijke traditie blijven, en God-zoekers zijn we in ieder gevál. Anders waren we hier vandaag niet bij elkaar gekomen. Maar het punt is dat voor veel katholieken en protestanten  het moeilijk geworden is om nog iets van God te beleven in de traditionele kerk en liturgie. God zou toch het diepste en intiemste geheim van ons bestaan moeten zijn, maar in de kerk lijkt Hij vaak heel ver weg. Ver weg van ons dagelijkse leven, ver weg van onze ervaringen. In menige liturgie en in veel ambtsdragers van de kerk lijkt God een God van formules geworden, van vastgelegde vormen en gebeden én van een vastgelegde inhoud. Maar vormen en waarheden op zich geven nog geen leven. Ze komen voor ons pas tot leven als ze dicht bij onze huid komen, als we ervaren dat ze waarde hebben voor ons léven. De grote vraag is toch eigenlijk: wat of wie geeft ons leven wáárde? Wat of wie maakt ons leven waardevol? En als dat óók, of zelfs bij uitstek, Gód is, dan zouden we daar toch iets van willen erváren? En als het gaat over de persoon en de betekenis van Jezus, is daar dezelfde vraag: dóet hij iets met mijn leven? Raakt hij me?

 

Geloofsvernieuwing en geloofsverdieping

 

Deze vraag: raakt hij me? zegt meteen al iets over de vraag waar we geloofsverníeuwing en geloofsverdíeping van kunnen verwachten. Geloofsvernieuwing kan alleen maar gebeuren als we  ergens door geráákt worden. Want pas als we ergens door geráákt worden, verandert er iets in ons en komen we in beweging. In een vroegere kerkbeleving bleef God  vaak ver weg van ons gewone bestaan. De kerk was een wereld op zích geworden. Ook de manieren om in de kerk met elkaar om te gaan, waren afstandelijk. De priester stond ver weg van de leken, het altaar en de preekstoel torenden hoog boven de mensen uit. In de jaren zestig werd doorzien hoe vervreemdend deze omgangsvormen werkten, en er werden veranderingen in aangebracht, eerst helemaal van onderop, later voor een deel ook bekrachtigd door het Tweede Vaticaans Concilie en het toenmalige kerkelijke gezag. Het priesterambt kreeg een ander gezicht, voor de sacramenten kwam er een voorbereiding samen met de betrokkenen, en door deze andere benadering kwamen doop, vormsel,  eucharistie, huwelijksviering, ziekenzalving, dichter bij de persoon, dichter bij het leven. In diezelfde tijd ontdekten we dat het ook in de heilige Schrift en in het evangelie gaat om de vraag wat er leeft in je hárt. Verschuil je je als mens  achter een facade, achter je functie, achter je eigen gelijk, óf ben je bereid bent om voor de dag te komen met wat er werkelijk in je leeft? De vragen die in de heilige Schrift aan ons gesteld worden, zijn nogal direct: 'mens, waar ben je?' en 'mens, waar is je broer?' Ontdekten we niet ook in ons eigen leven steeds meer: dat we pas echt contact met elkaar krijgen als we  persoonlijker naar elkaar vrágen en persoonlijker iets van onszelf vertellen? Maar hoe vaak nog gaan we alleen maar zakelijk en formeel-afstandelijk met elkaar om? De joodse denker Martin Buber zegt dat de manier waarop wij in onze westerse wereld doorgaans omgaan met elkaar, met de wereld en met onszelf, God voor ons verduisterd heeft. Hij spreekt van 'Godsverduistering'. Wij hebben, meent hij, de diepte van het leven onzichtbaar gemaakt, voor onszelf en voor elkaar. Profeten constateren dit gevaar telkens: dat er zich van alles tussen dringt, tussen ons, mensen, en God. 'Afgoden', noemen zij dat. In het evangelie is het Jezus die hiervoor waarschuwt. Hij waarschuwt met name de geestelijke leiders, farizeeën en schriftgeleerden, dat ze door hun formeel gedrag en wettische spreken mensen verhinderen om het Koninkrijk van God te vinden. En zei iemand niet ooit hetzelfde over de kerk? 'Niet de mensen hebben de kerk verlaten, maar de kerk de mensen'. Dat is natuurlijk niet de héle waarheid, maar voor een deel is het toch wel zo.

 

'Van huis uit'

 

Kerkverlating en geloofsverlies: dat was het eerste waar we naar wilden kijken, omdat dit nu de  pijnlijke situatie is van velen. Maar, het is belangrijk om te beseffen dat we daarin als christenen niet alleen staan. Overal zijn mensen losgerukt van hun 'thuis'. Het thema van de maand van de spiritualiteit is dit jaar 'wortel schieten'. Ja, dat zou iedereen wel willen: ergens wortel schieten.  Maar tegelijk kun je zien dat veel mensen hun vroegere wortels juist zijn kwijtgeraakt. De situatie van ons mensen in de onrustige wereld van nu wordt wel eens omschreven als: een wereld op drift. In bijbelse beelden: velen gaan nu een weg door een woestijn, of komen terecht in een wereld waar ze vreemden zijn, ze leven als het ware in ballingschap. Veel mensen missen een 'thuis', geestelijk of materieel. 'Migranten': er zijn er miljoenen. Zwervers en daklozen: er zijn er in elk land duizenden. Maar, hoe is het met ons eígen 'thuis'? Velen van ons missen in ieder geval een gééstelijk thuis. Ze noemen zich 'van huis uit katholiek' of 'van huis uit gereformeerd'.. En dat geeft precies de situatie weer: we zíjn het én we zijn het niet, we zijn daar thúis én we zijn het niet, we voelen ons er (nog) dichtbíj én we voelen ons er ver van af. Katholiek of gereformeerd..: het is de bedding, de traditie waarin we geworteld zijn, maar tegelijk voelen we nu heel sterk de beperkingen ervan, en de  cultuurgebondenheid van veel van dat 'thuis'. Bovendien, beter dan ooit misschien beseffen wij in ónze tijd dat God zich niet binnen een kerk of godsdienst laat opsluiten, evenmin als binnen één bepaald volk. Hij, Zijn geest, waait waar Hij wil. Zeker als daar te weinig leven meer is,  beweegt Hij zich van een tempel of kerk weg, zoals de profeet Ezechiel het in een van zijn visioenen ziet: de Eeuwige beweegt zich vanuit de tempel de wereld in, in alle richtingen. Het lijkt wel of God zich telkens weer terugtrekt uit onze menselijke, vaak al te menselijk geworden, vormen en instituten, om ons opnieuw terug te brengen naar de bronnen, terug naar het leven zélf, terug naar ons geweten, terug naar onze eerlijke erváringen, terug naar de innerlijke Stem die in ons spreekt. 'Ik breng u opnieuw in de woestijn' – zegt de Eeuwige bij de profeet Hosea – 'daar spreek Ik weer tot uw hart..'(Hosea 2,16). Woestijn, leegte, crisis: in eerste instantie klinkt dat alléén maar negatief. Maar dat is het gelukkig niet. Juist daar waar niets meer vanzelfsprekend is, kan het zijn dat we zoiets ervaren als wat Mozes ervaarde in de woestijn: 'Ik ben er', en: jij mag er zijn'. Het is een ervaring van een diepe zin, van een samenhang waarin ook je eigen bestaan zin krijgt. Daar waar we teruggebracht worden tot een open vraag, daar kan het zijn dat we op een nieuwe manier iets van God ervaren. Het is een ervaring die veel mensen ervaren, in sterke of minder sterke mate, maar velen schenken er verder geen aandacht aan. Het is een ervaring dat er wérkelijk iets/Iets is, en dat ook jij er mag zijn. (Filosofen noemen het een 'zijns-ervaring', of een zijns-aanraking ; want het is een ervaring die héél ons bestaan ráákt).

Kan ons dit alleen in een woestijn of in een crisis overkomen? Opnieuw: gelukkig niet. Het kan ons overal overkomen waar we een ogenblik werkelijk 'open' staan: waar we niet opgesloten zitten in ons werken en plannen. Overal waar ons leven even de ruímte krijgt en we er stil bij worden, kan het gebeuren dat we een plotselinge 'aanwezigheid' ervaren.

Ik moet hier denken aan het joodse loofhuttenfeest. Een feest dat joden elk jaar vieren. Dit feest wil hen herinneren aan hun periode in de woestijn. Ze richten dan buiten hun huis een loofhut in, een primitief soort tuinhuisje. Dat moet hen herinneren aan de tijd dat ze moesten leven zonder vast onderdak. In de woestijn, onderweg. Een moeilijke periode. Maar, in die moeilijke periode deden ze wél nieuwe ervaring op, met zichzelf, met elkaar, en met God. De heilige Schrift is daar vol van: hoe die groep mensen daar in de woestijn en later opnieuw in de ballingschap nieuwe ervaringen hebben opgedaan die hen geïnspireerd hebben. Het grootste deel van de heilige Schrift is uit die ervaringen, in de woestijn en in de ballingschap, voortgekomen. Hebben ze daar opnieuw verwonderd en met ontroering naar het leven gekeken? Hebben ze zich laten raken? Als kinderen? Kwam het oorspronkelijke van het kind weer in hen naar boven?

 


 

Daar spreek Ik weer tot uw hart

 

Niet lang geleden – het was wat vroeger in de herfst – zag ik in het Noorderplantsoen een lerares met een groep basisschoolkinderen. De kinderen hadden allemaal een tasje bij zich. Daarin  verzamelden ze herfstmateriaal, ik neem aan: om er later in de klas nog over te praten met elkaar en er misschien ook mooie herfststukjes van te maken. Het was de tijd dat de kastanjes van de bomen vallen, evenals de beukenootjes, en er lagen ook al wat herfstbladeren. 'Nu gaan we wat blaadjes zoeken', kondigde de lerares aan. IJverig  gingen de kinderen op zoek. Opeens riep een jongen: 'hier! een blaadje met een gat erin. Moet ik dát óók meenemen?' 'Wat denk je?', antwoordde de juf, 'dát is toch óók een blaadje van de boom?!'.

 

Het tafereel raakte me. Deze lerares wilde, denk ik, in deze kinderen hun liefde wakker roepen: hun liefde voor de natuur, hun liefde voor het leven, en, denk ik, ook hun gelóóf in het leven. Hun gelóóf ook, ja, want ook een niet zo gaaf  blaadje, een blaadje met een gat erin, hoort er bij.

Lééft deze liefde en dit geloof in het leven dan al niet in deze kinderen? In de meeste van deze kinderen leeft daar waarschijnlijk al wel iets van, maar het zal vaak nog een niet-bewust geloof zijn en een niet-bewuste liefde. En wat niet bewúst leeft in een mens, kan gemakkelijk weer door iets anders worden ondergesneeuwd. Daarom is het goed er uitdrukkelijk mee bezig te zijn, in schoolverband of in het gezin, er samen over te praten, en er samen ook iets mee te dóen. Alleen dan kan iets wat diep in ons binnenste leeft ook gróeien.

Maar het lijkt me wijs van deze lerares dat ze ermee begínt de kinderen mee naar buiten te nemen. Hen eerst maar iets laten erváren van waar ze het straks in de klas over zullen hebben. En om iets te kunnen ervaren moet je elkaar meenemen naar waar er iets van te ervaren ís.

 

Kan dat ook ons gebeuren? Kan het gebeuren dat iets wat je al heel lang kent, je opnieuw gaat raken? Ja, dat kan je gebeuren, we kennen het allemaal. Stel: je loopt in de straat waar je woont. Er is op zich niets bijzonders aan: het is een gewone straat, en het zijn  gewone huizen. Maar dan.. plotseling valt er een heel bijzonder licht in die straat. Je staat perplex. De zon zet je eigen straat opeens in een heel mooi licht. Zo heb je de straat waar je woont nog nooit gezien. Het maakt je gelukkig, je voelt je rijk. Je straat wordt opeens een erváring voor je.

 

Zo'n verrassend nieuw licht kan er ook binnen in je eigen húis vallen. Doorgaans zie je in je eigen huis de dingen zoals je ze gewend bent. Je weet waar alles staat, en je weet hoe je er mee om moet gaan. Maar soms, als je even tijd hebt en als je even stil in de kamer zit, dan kan het zijn dat je alles als níeuw ziet: dan kom je opeens op een creatief idee; dan kan het je zomaar gebeuren dat je merkt dat een vaas met bloemen of een foto van je gezin op een andere plek in de kamer beter tot zijn recht komt. En als je dat dan zo hebt ingericht, doet dat je goed: je huis is weer iets meer je 'thuis' geworden.

Ontroering. Verrassend licht in je bestaan. Een nieuwe intimiteit. Een moment van thuis zijn bij jezelf.

 

De cynicus en het 'dichtertje'

 

Ik wil hier, als intermezzo, een kort verhaal invoegen van de Nederlandse schrijver Nescio. Rond zijn dertigste schrijft hij een herinnering op aan een persoonlijke ervaring die hij had toen hij vijftien was, in de dierentuin van Artis. Het stukje krijgt de titel Eerste ontroering. Op zijn zestigste neemt hij zijn oude teksten nog eens door en stuit ineens op deze 'oudste dichterlijke herinnering', zoals hij het dan noemt. De inhoud raakt hem diep. De 'cynicus' die hij meent geworden te zijn, merkt met weemoed op dat het 'dichtertje' in hem nog steeds leeft. Hij laat het stukje verschijnen in zijn laatste verhalenbundel. Ik citeer het hier bijna in zijn geheel.

 

   'God erbarme zich over de cynici. Ik ben nu cynicus. (..) Vroeger was ik  dichter. En als cynicus
    zeg ik: 't was geen lolletje, voor mij niet en voor niemand.
    'k Weet nog heel goed hoe 't begon. 't Was in de eerste week van October, tegen half zes. (..). 'k
    Was toen vijftien jaar en zat op een bank in Artis met een korte broek aan. Dat moet mij als
    cynicus nu juist gebeuren, dat ik 't over Artis moet hebben. Maar zo was 't toch. Ik zit op een
    bank in Artis. Er was niemand meer, 't was er zo stil en de bladeren van de bomen ritselden. In de
    verte kraakte 't grint, ergens werd een emmer neergezet op een houten vloer, ik hoorde 't, maar
    zag 't niet. (..) De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en  viel op 't
    grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. 'k Voelde tegelijk
    een grote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou
    komen. Toen kraakte 't grint harder en een man zei:”Jongeheer, U moet eruit, we gaan sluiten.”
    God erbarme zich over de cynici. 'k Wilde dat ik nog eens bijna kon grienen zonder te weten
    waarom en hopen op iets, dat nooit komt.'   ('Boven het dal', pag. 15)

 

Nescio wordt dus op zestigjarige leeftijd, als hij zichzelf inmiddels 'cynicus' is gaan noemen, toch opnieuw geraakt door deze ervaring van het 'dichtertje' dat ooit in hem leefde.  Het 'dichtertje' en de 'cynicus'. Wat is de cynicus in ons? De cynicus is de zin kwijt. Hij gelooft er niet meer in. 'En dat is geen lolletje voor een mens', zegt Nescio. Wij mensen leven immers niet zoals de dieren: wij leven niet vanzelf, wij hebben een motivatie nodig om te leven, een innerlijk vuur, een verlangen, een hoop, een perspectief. Als dat innerlijke vuur niet of niet méér in ons leeft, dan worden we cynisch, dan reageren we schamper op de gebeurtenissen van het leven. Maar, wat is dan het 'dichtertje' in ons? Is dat niet dat verrassende licht dat in ieder van ons leeft en waardoor we soms, opeens, de dingen van ons leven in een nieuw licht kunnen zien? Als we maar eens even gaan zítten, in Artis bijvoorbeeld...

 

Op een bankje, stil, je hoeft even niets anders, op het eind van de middag. Wat daar is, is er, én jíj bent er. Wat er is, krijgt even hélemaal de ruimte. 'Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later.' Indringende woorden. Het is of Nescio door deze ervaring, daar in Artis, ingewijd wordt in het geheim van zijn eigen bestaan. 

 

Bezinning en nieuwe inspiratie vinden: het begint altijd met het scheppen van 'ruimte'. Ruimte maken in de drukte en volte van je leven. De joodse studente Etty Hillesum beseft dit, midden in de bittere ellende van de oorlog, en begint daarom een dagboek bij te houden en elke dag te mediteren.  Om zichzelf terug te vinden. En ze heeft het gevoel dat ze dan ook 'iets van God' behoedt in de oorlogsjaren:

  

   'Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er
    stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden'. (p.45)

 

'Stenen en gruis liggen er vóór', zegt Etty Hillesum. 'Daarom kan ik er niet bij' , bij God. Ik wil jullie nu vragen om bij deze woorden even stil te staan. En je af te vragen: ligt er ook bij míj iets in de weg? En zo ja, wat is dat dan?                

                                                            . . . . . .

 

Soms is de plek waar je leeft – en dat kan óók de kerk zijn –  een plek geworden waar God diep begraven ligt. Als de dingen mechanisch verlopen, als er geen vonk meer overspringt tussen jou en de ander, als er geen ontroering meer is en geen verwondering, dan kun je het gevoel hebben dat je leeft op een plek 'zonder God' of in een kérk 'zonder God'. Cynisme is dan niet ver weg. Maar tegen cynisme is er één kruid gewassen: je pijn uitspreken, in eerste instantie voor jezélf, jezelf bekennen dat je zin míst; dat je het mist: verwondering, samenhang, perspectief, 'iets van God', zou Etty Hillesum zeggen. Deze eerlijkheid tegenover jezelf is een nieuw begin. Als je doorlééft wat je mist, dan kan er een verlángen in je groeien, en dan kun je op zoek gaan om er ruimte voor te scheppen.

 

Want: willen we de vragen van onszelf en van onze naaste ernstig nemen? dan hebben we ruimte nodig. En dat zal toch op de éérste plaats een ínnerlijke ruimte moeten zijn, ruimte in ons binnenste, ruimte om opnieuw te luisteren naar de stemmen en de vragen die op ons afkomen. Innerlijke ruimte: dat is wat veel zoekers naar spiritualiteit vandaag zoeken. En in díe ruimte allereerst zoeken ze ook 'iets van God'. Ook wij hier zoeken een nieuwe ruimte voor God. Heeft dat ook iets met die 'binnenruimte' te maken? Ik denk het. God heeft, denk ik, wel iets met ons binnenste te maken, met ons hart. Zou God niet juist daar willen wonen?


 

Innerlijke ruimte

 

Maar zulk een 'binnenkamer', zulk een innerlijke ruimte waar Hij kan wonen en waar ook de kleinste telt, evenals het kleinste in onszelf: zulk een ruimte is er níet vanzelf in ons leven. We moeten deze ruimte zelf reserveren en inrichten. Het is een plek van stilte in ons leven: waar we onze ervaringen binnen brengen en laten bezinken. Een plek waar alles wat in ons leeft of leven wíl, wordt gezien en áángezien. Waar we de vreugde en de geluksmomenten tot ons laten doordringen, maar ook de spijt en de moeite van ons leven, er – voorlopig zonder oordeel – naar kijken, en er vertrouwd mee worden. Láter kunnen we er dan weer wat mee dóen, als we willen, maar nu krijgt op die plek van stilte alles in ons eerst de ruimte. Hier vindt het gesprek met de ziel plaats. En de meditatie. En het gebed. Hier meldt zich ons verlángen, onze hoop. Alleen hier ook kan ook onze líefde wortel schieten. Alles van ons leven komt hier weer naar boven en kan een vraag aan ons stellen. Het is de plek van onze diepste gevoelens en van ons diepste weten, van ons ge-weten ook. Hier, in de stilte en rust van deze innerlijke ruimte, kunnen we volstrekt eerlijk worden tegenover onszelf. In haar dagboek schrijft Etty Hillesum:

  “Veel van wat je doet is toch imitatie of ingebeelde plicht of valse voorstelling van hoe een mens
    moet zijn. De enige zekerheid hoe je moet leven en wat je moet doen, kan toch alleen maar
    opstijgen uit die bronnen die daar bij jezelf in de diepte borrelen”.

 

De vraag aan ons is dan: hoe staat het met die bronnen in onszelf? Borrelen ze? Staan ze droog? Zijn ze verstopt geraakt? Is er in ons leven zulk een plek van stilte bij de bron? In ieder geval heeft deze innerlijke ruimte in veel kérken weinig aandacht gekregen. Wel was er in de protestantse kerken en gezinnen vaak de dagelijkse bijbellezing en het gebed, en was er in de rooms-katholieke kerkelijke opvoeding het morgen- en avondgebed, het gebed voor en na tafel, het lof en het 40-urengebed, en was er in het leven van religieuzen en priesters het getijdengebed. Maar waarschijnlijk was er in dit alles toch te weinig de terugkoppeling naar wat er in ons binnenste allemaal al gaande was: onze dagelijkse ervaringen van geluk en vreugde, van verdriet en teleurstelling, van gemis. Niet voor niets is er nu zoveel behoefte naar wat 'spiritualiteit' is gaan heten. Maar wat ís dat dan: spiritualiteit? Spiritualiteit is juist die aandacht voor wat er binnen in ons gebeurt, aandacht voor onze beléving van het leven, onze geestelijke, innerlijke, groei. – Of ook het uitblijven daarvan. Niet voor niets gaan zoveel genezingsverhalen in de bijbel over het genezen van ogen en oren, van ons  horen en zien en – bij de bezetenheid –  genezen van wat ons van binnen bezet houdt. Merken we dat niet ook zélf: dat we vaak niet echt hóren en zíen en van binnen bezet zijn? Dan staan onze antènnes niet open. Dan zijn we niet ontvankelijk. Dan zitten we verstopt. Pas als daar aandacht aan besteed is, komen we weer open. Open voor iets wat ons goed doet. Maar ook open voor een appèl. Wat in de laatste eeuwen veel aan bod is geweest in de kerken is de moraal: de uitleg van de bijbel en het evangelie in de richting van hoe je moet leven en handelen. Maar veel te weinig kwam aan de orde hoe je daar ópen voor kunt komen, hoe je daarin kunt gróeien. De kerk liet lange tijd iets liggen waar Jezus en de profeten juist wél oog voor hadden: dat het aankomt op onze innerlijke ontvankelijkheid en op wat er leeft in ons hárt: dáár komt ons gedrag uit vóórt. Een mens moet dus zorg besteden aan wat er omgaat in zijn binnenste. De mooie en gelúkkige belevingen hebben het nodig dat ze áángekeken worden en aandacht krijgen van ons – zoals bijvoorbeeld die bijzondere beleving van de jonge Nescio daar in Artis .Maar ook de dónkere en cynische gevoelens in ons hebben aandacht nodig. Als we er geen tijd aan besteden komen ze later onverhoeds naar boven en werken ze als stoorzender of zelfs destructief. Als we er wél tijd aan besteden, komen ze tot rust en komt er weer ruimte vríj in ons. – Oók ruimte voor de ander.

 

Gedeelde ruimte

 

Want het zal duidelijk zijn: innerlijke ruimte en ruimte voor de ander hangen met elkaar samen. Als er ínnerlijke ruimte in ons groeit, krijgen we ook ruimte voor het verhaal en de situatie van ánderen. Het contact met mezelf en met de bron van mijn leven: dat is de ruimte waarin ik ook de ander kan opnemen. Hoe zou ik echte belangstelling kunnen hebben voor een ander, als ik te weinig aandacht besteed aan wat er leeft in mij zelf? Van binnen ruimte maken voor ons zelf: zijn niet velen van ons nog dagelijks bezig om dat te leren? Maar, als deze ruimte in mij  groeit, word ik een 'open' mens. Dan hoor en zie ik graag iets van een ander, en dan déél ik ook graag iets met een ander, want dan heb ik iets óver. Iemand die ruimte gemaakt heeft in zichzelf, is meestal ook actief en vruchtbaar voor anderen. Je kunt dit heel goed zien aan grote geestelijke voorgangers en heiligen en mystieken van vroeger, maar evengoed aan mensen van onze tijd zoals paus Joannes, Nelson Mandela, Etty Hillesum, Vaclav Havel, Barack Obama.. Zij voelden en voelen heel scherp aan waar mensen nood aan hebben. Zij zijn immers voortdurend ook met hun eígen ziel in gesprek geweest. 

 

Het is vanuit dit gesprek met de eigen ziel dat er geloofsvernieuwing en geloofsverdieping op gang kan komen in ons. Ik denk dat dit pas de echte kerkvernieuwing is waar we naar uitzien. Was dít niet ook de inzet van het Tweede Vaticaans Concilie: het geloof en de kerk dichter bij het leven van de mensen brengen, en het geloof dieper in ons laten wortelen, het laten wortelen in ons hart, en in onze eigen levenservaring? Het gaat hier werkelijk om een ándere manier van omgaan met onszelf, met elkaar en met God. Bezinnender, stiller, eerbiediger. Het gaat om een leven 'vanuit het binnenste van de ziel', zoals Eckart zegt. Maar dan, dan kunnen ook de aloude bronnen van ons geloof  weer gaan stromen. Immers, als onze antennes weer open zijn gekomen, kunnen bijbelse verhalen ons weer raken, evenals verhalen van mensen van nu. Omgekeerd zetten deze verhalen ons zelf óók weer op een spóór, maken ze nieuwe ervaring in ons mogelijk. Zo is er een wisselwerking tussen wat er binnen in ons zelf gebeurt en wat er aan inspiratie van buitenaf naar ons toe komt.

 

Wat is mijn conclusie hieruit? Een kerkgemeenschap? Graag! Als die me maar uitnodigt om er óók met mezélf te zijn. Een ruimte die we met anderen delen, ook geestelijk? Graag! Het is voor ons van levensbelang. Een plek waar we onze ervaringen, ook onze ervaring met God, kunnen delen met anderen en erover in gesprek kunnen gaan. Zoals we dat ook vandaag doen. 

 

Als we maar nooit vergeten dat een tempel of een kerk op zích nooit een garantie zijn dat er van God uit iets met ons gebeurt. Daar zijn de profeten en Jezus duidelijk genoeg over: mensen kunnen naar de kerk gaan en 'Heer, Heer' roepen, maar tegelijk kan hun hárt ver van God weg zijn. Het duidelijkste teken daarvan is als mensen hun hart of hun gemeenschap gesloten houden voor de broer of zuster. Hoe zou hun hart dan open kunnen staan voor God? De joodse denker Emmanuel Levinas benadrukt daarom dat zowel de gedeelde ruimte als ook onze innerlijke ruimte geen hermetisch gesloten ruimtes mogen zijn. Ze moeten iets houden van een 'loofhut', een beetje primitief, een beetje open naar alle kanten.  Immers, in beide ruimtes kan zich opeens en onverhoeds de 'ander' melden. De 'ander' in wie vaak tevens de 'Ander' met een hoofdletter schuil gaat.

 

Ik wil eindigen met een gebed van Dag Hammarskjöld. Een God-zoeker en politicus die als secretaris-generaal van de Verenigde Naties een indrukwekkende stilteruimte, een 'plek voor God', heeft ingericht in het gebouw van de Verenigde Naties in New York. Zou hij dat gekund hebben als hij niet  heel zijn leven lang een plek voor God had vrijgemaakt in zijn binnenste?

 

Gij die boven ons bent,
Gij die een van ons bent,
Gij die bent
ook in ons,
mogen allen U zien – ook in mij,
moge ik Uw weg bereiden,
moge ik dan dankbaar zijn
voor alles wat mij ten deel valt.
Moge ik dan niet vergeten
de nood van anderen.
Bewaar mij in Uw liefde
zoals Gij wilt dat allen
in mijn liefde blijven. 

Moge alles in dit mijn wezen
U tot eer zijn,
en moge ik nooit wanhopen.
Want ik ben in Uw hand,
en in U is alle kracht en goedheid.                   

 

Ben van der Maas